Mijn mailbox ontploft de laatste weken. Uitnodigingen voor Srefidensi-vieringen, boekpresentaties, Bigi Fissa’s — noem het maar op. Eén van die boekpresentaties heb ik zelfs al op het stadhuis van Den Haag bijgewoond. En onlangs werd ik gebeld door een journalist die mij graag wilde interviewen over de onafhankelijkheid. Mijn antwoord: “Ik kom daar nog op terug.” Maar eerlijk? Ik wist helemaal niet wát ik moest zeggen.
Wie in Suriname geboren is, blijft verbonden met dat land. Familie, vrienden, herinneringen: ze blijven aan je trekken, zelfs als je duizenden kilometers verderop woont. Ik ben daar geen uitzondering in. Ik onderneem in Suriname, ik kom er vaak, ik leef er nog steeds mee. Maar hoe leef ik ermee, vijftig jaar na de onafhankelijkheid?
Een vrijdag die bleef hangen
Vrijdag 21 november — een dag die ik niet snel vergeet. Na een reeks meetings bleef ik doorwerken op kantoor. Even koffie met mijn maat, ‘oom Jo’ (Johan Chandoe). Hij las me voor hoeveel er weer gestolen was in Suriname. Niks nieuws, helaas.
Hij ging weg, ik pakte mijn agenda erbij en dacht: “Jeetje, ik moet die journalist nog antwoorden… maar wat moet ik zeggen over vijftig jaar onafhankelijkheid?”

Ik scrolde wat op mijn telefoon. Kranten vol trots: hoe goed het mensen gaat, hoe blij ze zijn dat hun ouders voor Nederland kozen, feest hier, fissa daar. Tentoonstellingen in alle steden. Subsidies in tonnen om deze bijzondere dag te vieren. En begrijp me niet verkeerd: ik gun het iedereen.
Maar intussen bleef die vraag hangen: Wat moet ík eigenlijk zeggen?
Ben ik een economische vluchteling?
Op mijn dertiende kwam ik naar Nederland. Nu woon ik hier al zevenentwintig jaar. Mijn ouders wilden een betere toekomst voor hun kinderen. Waren we dan economische vluchtelingen? Geen idee. Want als kleine jongen had ik het goed.
Op mijn zesde verkocht ik huis-aan-huis groenten. Later had ik mijn eigen snoepwinkeltje. Ik wist al vroeg wat ik wilde worden: juwelier, handelaar, grootgrondbezitter — net als mijn familie. Ik wist al hoe ik doekoe moest verdubbelen. (Luister maar naar de podcast van de Javaanse mannen.)
Tot mijn moeder belde: “Hij moet naar Nederland komen.” U kent het wel — de MVV.
Nederland heeft me goed ontvangen. Mijn moeder en zus steunden me. Ik kwam in de juiste kringen terecht, werd bevriend met invloedrijke Surinamers. Op mijn 18de werd ik ondernemer en rolde ik de entertainmentwereld in. Ik vloog heen en weer naar Suriname en Trinidad. Ik was zelfs de eerste die Rikkie Jai (“Mor Tor”) naar Nederland haalde — samen met mijn wijlen vriend Bhiem.
Mijn liefde voor Suriname laaide weer op
Daardoor kwam mijn interesse voor mijn land terug. Op mijn dertiende vertrokken, op mijn achttiende terug — en Suriname was nog precies hetzelfde. Ik woonde op Welgedacht A, de weg naar Santo Boma. De straat was geasfalteerd, vroeger was het betegeld, er was wat meer gebouwd, en de Indira Gandhiweg was drukker geworden. Verder? Niks veranderd.
Ik begon politici te volgen: oud-minister Ranjit Singh (Welgedacht B) , parlementsleden als Marijke Djawalapersad (Leiding) en Sharmila Mansaram (Welgedacht A). En toen Santokhi minister van Justitie werd, had ik hoop. Echte hoop. Ik droomde van een veilig Suriname. Een Suriname waar je met open deuren op het balkon kunt zitten. Waar je kunt lopen zonder dat ze je ketting van je hals trekken.
Ik was fan. Toen hij voorzitter werd van de VHP, hielp ik mee vanuit Nederland. Vijftien jaar lang. Onbaatzuchtig en zonder 1 wederdienst.
De pijnlijke vraag: waarvoor?
En toen keek ik terug op die vijftien jaar — en kwamen spontaan tranen.
Waarom heb ik zoveel tijd gegeven?
Hoeveel vooruitgang heeft Suriname écht geboekt? Koop een krant, en u heeft het antwoord.
Suriname had vandaag veel verder kunnen zijn. Maar eigenbelang, hebzucht en machtzucht houden het land tegen. Sranan deh na baka, zeggen ze — het land is achteruit gegaan.
Als ondernemer en als mens zal ik mij blijven inzetten. Maar de politiek? Die houd ik op gepaste afstand.
Of het nu gaat om het doneren van schriften en pennen, het aanschaffen van prullenbakken voor de Palmentuin, of welk ander sociaal project dan ook — ik ben erbij. Waar ik kan helpen, help ik. Ik geef niet op, ik heb hoop.
Vijftig jaar onafhankelijk. Maar wat vieren we?
Is al dat feesten het waard? Wat is er om trots op te zijn?
Laat mij duidelijk zijn: ik vier het niet.
Als volksvertegenwoordiger ga ik wel in op uitnodigingen van presentaties, maar de Fissa sla ik over.
Kunnen we dat geld — die subsidies — niet beter besteden aan het land zelf?
Toch moet ik blijven geloven in de kracht van het volk. De politiek heeft ons teleurgesteld, dat is een feit, maar de energie van de Surinamers — in Nederland én in Sranan — die krijg je niet klein. Die energie moet nu omgezet worden in actie, weg van het eigenbelang, terug naar de basis. Ik blijf dromen van een dag dat we niet alleen praten over een visumvrije toegang tot Nederland, maar over een Suriname waar onze kinderen zélf de kansen creëren, waar ze een juwelier, handelaar of grootgrondbezitter kunnen worden zónder dat corruptie de boel dwarsboomt. En misschien maak ik dat betere Suriname zelf niet meer mee, maar mijn bijdrage stopt niet. Want zolang er nog één pen, één schrift, éën schooltas, één prullenbak, één oprechte daad nodig is, geef ik niet op. We moeten weer Bigi Fissa vieren, maar dan écht trots.
De deadline van de journalist? Die heb ik niet gehaald. 🫢
Terwijl ik mijn column afsluit proost ik met Ashwien Ramlal, een trouwe vriend en de bekende Schaafijs man van Den Haag.
Maar misschien is dit — deze column — alsnog mijn antwoord.